Show all articles
Regisseurs naar de achterbank
Amsterdam, 2019-08-24 - Jos van der Burg & Karin Wolfs
>> dit artikel verscheen op 24-08-2019 in De Filmkrant
Tien jaar Filmfonds-beleid
Doreen Boonekamp zwaait af na tien jaar als directeur van het Nederlands Fonds voor de Film. Waar staat de Nederlandse film na het afscheid van de machtigste Filmfonds-directeur van de afgelopen kwart eeuw?
Borgman. De uitzondering die de regel bevestigt
“Doreen krijgt heel veel power.” Aldus waarnemend Filmfonds-directeur Ger Bouma tien jaar geleden over de benoeming van Doreen Boonekamp tot directeur. Anders dan haar voorgangers kreeg Boonekamp bij haar aantreden twee petten: ze werd zowel directeur als bestuurder van het Filmfonds. Zowel de dagelijkse leiding als de beslissingsbevoegdheid over alle door het Filmfonds gesubsidieerde filmprojecten kwamen zo in één hand te liggen. Daarbij werd de maximale zittingstermijn van de directeur verlengd van acht naar tien jaar.
Dankzij haar uitstekende netwerk, ook in Haagse politieke kringen, wist Boonekamp twintig miljoen euro aan jaarlijkse economische stimuleringsmaatregelen los te peuteren in een tijd waarin op cultuur werd bezuinigd. Het budget van het Filmfonds steeg zo onder haar leiding van 36 naar 52 miljoen euro per jaar. Een prestatie van formaat.
Meer geld voor film is altijd fijn, maar het Filmfonds wilde ook meer invloed op de besteding ervan. Waar haar voorganger Toine Berbers werd verguisd omdat hij als Filmfonds ‘op de achterbank van de producent’ wilde gaan zitten, drong de nieuwe directeur al snel door tot de bijrijdersstoel. Vanaf die plek oordeelt het Fonds niet alleen over de inhoudelijke maar ook over de zakelijke kant van filmplannen en de staat van dienst van de makers, houdt het de voortgang van projecten in de gaten, kan het beperkingen of voorwaarden stellen aan de betrokkenheid van regisseurs en scenaristen, bespreekt het met de makers de werkkopie van hun film en moet het de ‘picture lock’ (de definitieve montageversie van een film) goedkeuren. Kortom, bij het maken van een film kijkt het Filmfonds mee van de wieg tot het graf.
Van Lada naar Volkswagen
Binnen het Filmfonds – een van de zes landelijke cultuurfondsen – ontwikkelde zich onder Boonekamps leiding een managementcultuur, gericht op de markt, publieksbereik en herbesteding van geld. In feite was dat een voortzetting van het beleid van Berbers, die met commerciële hits de bezoekersaantallen wilde opkrikken en het plan opvatte om een poel van succesvolle producenten van publieksfilms te creëren. Filmmakers moesten de markt volgen.
In dit klimaat gedijen op een groot publiek gerichte filmers het beste, met als kampioen Johan Nijenhuis. Arthousefilmers sukkelen ver achter hen aan. In de top tien van meest productieve speelfilmregisseurs 2010-2019 (zie het overzicht onder dit artikel) is David Verbeek de enige arthouseregisseur. De Lada, waarmee de Nederlandse film in een publieksonderzoek in 2002 werd vergeleken, is de afgelopen jaren veranderd in een degelijke doch onopvallende Volkswagen. Filmmakers beoordeelden in een enquête begin dit jaar de kwaliteit van de Nederlandse speelfilm als middelmatig. Driekwart van de bijna driehonderd deelnemers vindt de culturele betekenis onvoldoende tot gemiddeld. Ruim tachtig procent is van mening dat de Nederlandse film internationaal achterloopt. De algemene teneur: het ontbreekt in de Nederlandse filmwereld aan gedurfde, originele en verrassende films. Dat is geen toeval, maar een gevolg van het Filmfondsbeleid.
Producenten centraal
In de kunstwereld is de normale gang van zaken dat degenen die kunst maken subsidies aanvragen. Bij het Filmfonds gaat er het anders aan toe. Regisseurs of scenaristen mogen in beginsel zelf geen realiseringssubsidie aanvragen; het primaat ligt bij de producenten. Een filmmaker moet eerst een producent overtuigen van de genialiteit van zijn filmplan, waarna deze bij het Filmfonds een subsidieaanvraag kan indienen.
Bovendien mogen niet alle producenten dat. Vanaf 2010 mochten 24 producenten, die alle eerder minstens twee bioscoopfilms hadden gerealiseerd, meedelen in de subsidie. ‘Professionalisering van het ondernemerschap van producenten’, heet dat in Filmfonds-jargon. In de praktijk zette het een rem op de toestroom van nieuw bloed, wat de toch al kleine filmwereld tot een conservatief bolwerk maakte. De kritiek dat deze patstelling nieuwe producenten op achterstand zette, leidde begin dit jaar tot een versoepeling van de regeling: elke producent die in de afgelopen zeven jaar één film heeft geproduceerd mag nu subsidie aanvragen.
De versoepeling verhult niet dat bij het Filmfonds de wereld is omgedraaid: niet de filmmakers, de artistieke bron van de verhalen, staan centraal, maar de producenten, die over het geld gaan. Van zakelijke organisatoren zijn zij sinds 2011 door het Filmfonds opgewaardeerd tot inhoudelijk eindverantwoordelijken. Regisseurs zijn gedegradeerd tot artistieke uitvoerders. Als producenten een filmplan niet zien zitten, zakt de kans dat die film gemaakt wordt richting het nulpunt.
Kortom, in Nederland zitten de producenten en het Filmfonds inmiddels voorin de auto en de makers in een aanhangwagentje. Cultuurbeleid is industriebeleid geworden. Met als gevolg veilige keuzes en een schrijnend gebrek aan vernieuwingsdrang.
Wat dat beleid ook uitlokte, was ’productiedwang’: de opgelegde druk om maar films te blijven fabriceren, ook als de plannen daarvoor niet optimaal zijn uitgewerkt of voorbereid, met als belangrijkste doel het betrokken productiehuis op de been te houden. Waarom het systeem niet omkeren en subsidie toekennen aan de beste ideeën van filmmakers met wie producenten vervolgens in zee kunnen gaan?
Meer van hetzelfde
Marktaandelen, revolverende middelen, verdienmodellen, groeicijfers: wie de jaarverslagen en beleidsplannen van het Filmfonds leest, zou makkelijk kunnen denken dat het stukken zijn van een beursgenoteerd bedrijf. Daarbij hoort ook dat er tegenover slecht nieuws altijd goed nieuws staat. Zo opent het jaarverslag over 2010 met de opmerking dat het marktaandeel van de Nederlandse film in het bioscoopbezoek weliswaar is gedaald, maar dat meer Nederlandse films minstens honderdduizend bezoekers trokken (van tien naar dertien).
In feite staan de laatste jaren bijna alle seinen op rood. Het meest zichtbaar is dat in het aandeel van de Nederlandse film in het totale bioscoopbezoek. In 2009, het jaar dat Boonekamp aantrad als directeur, bedroeg dat ruim 17%. Twee jaar later steeg het naar een recordhoogte van ruim 22%. Het bleek een incident, te danken aan de twee miljoen bezoekers voor Gooische vrouwen, want in de jaren erna daalde het aandeel sterk, vooral na 2015, met als (voorlopig?) dieptepunt net iets meer dan 11% vorig jaar.
Aan het eind van Boonekamps termijn staat de Nederlandse publieksfilm er in de bioscoop slechter voor dan bij het begin ervan. Men lijkt uitgekeken op meer van dezelfde romkoms en familiefilms. Ook met de andere poot van het filmbeleid, de arthousefilm, is het kwakkelen. Nederlandse arthousefilms halen de internationaal prestigieuze festivals zelden. Alex van Warmerdams grimmige Borgman, waarmee na 38 jaar eindelijk weer een Nederlandse film de competitie van Cannes haalde, bleek een uitzondering in het stilstaande water van de Nederlandse filmvijver. Het Filmfonds leverde een bijdrage aan de verdere marginalisering van de arthousefilm door het bestaansrecht ervan onderuit te halen onder verwijzing naar bezoekersaantallen, zonder er een inhoudelijke waarde of effectiever beleid tegenover te stellen.
Bureaucratische muur
Spreek een filmmaker of producent over het Filmfonds en binnen drie zinnen gaat het over de bureaucratie. Gek wordt men van de hoeveelheid informatie die moet worden verstrekt. Natuurlijk: het Filmfonds moet erop toezien dat het overheidsgeld voor films goed wordt besteed, maar in de afgelopen tien jaar is het fonds uitgegroeid tot een bureaucratische moloch. Het personeelsbestand groeide van 26 medewerkers in 2009 naar 44 nu. De beheerslasten verdubbelden van ruim twee miljoen naar ruim vier miljoen euro. Die groei wordt slechts ten dele verklaard door de stijging van het budget van het Filmfonds.
Die bureaucratie is fnuikend voor creativiteit en talent. Ze heeft bijgedragen aan een behoudende filmcultuur, die steunt op vertrouwde formats, gebaande paden en maximale bedragen. Dat levert films op waaraan niemand zich een buil valt, maar die ook niemand verrassen. Filmvoorstellen die in stijl en inhoud afwijken van het gangbare worden door het Filmfonds niet omhelsd, maar met wantrouwen bekeken.
Die klacht is ook doorgedrongen tot minister Van Engelshoven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In haar in juni aan de Tweede Kamer gestuurde Uitgangspunten Cultuurbeleid 2021-2024 vraagt ze het Filmfonds ‘meer ruimte te creëren voor de ontwikkeling van filmprojecten en de autonomie van makers – scenaristen, regisseurs en onafhankelijk filmproducenten – en zijn regelingen zo in te richten dat productiedwang afgeremd wordt’. De goede verstaander hoort er forse kritiek in op het Filmfonds-beleid. Die klinkt ook door in de vraag van de minister om ‘meer diversiteit in het palet aan audiovisuele producties aan te brengen’.
Boonekamps opvolger Bero Beyer, die in maart 2020 het directeurschap van het International Film Festival Rotterdam inruilt voor dat van het Filmfonds, wacht een schone taak.
Karin Wolfs is filmjournalist en lid van ‘Filmmakersinitiatief 2018’, dat het debat over de kwaliteit en culturele betekenis van de Nederlandse film wil stimuleren.
Jos van der Burg is redacteur van de Filmkrant.
>> dit artikel verscheen op 24-08-2019 in De Filmkrant